Objectieve Aansprakelijkheid van bestuurders
Krachtens artikel 530, §2 W. Venn. (thans art. XX.226 WER) kunnen bestuurders, zaakvoerders en feitelijke bestuurders persoonlijk en hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor het geheel of een deel van alle op het ogenblik van de uitspraak van het faillissement verschuldigde sociale bijdragen, bijdrageopslagen, verwijlinteresten en de vaste vergoeding bedoeld in artikel 54ter uitvoeringsbesluit RSZ-wet, indien zij in de loop van de periode van vijf jaar voorafgaand aan de faillietverklaring betrokken zijn geweest bij minstens twee faillissementen of vereffeningen waarbij eveneens de sociale bijdragen onbetaald zijn gebleven.
Cassatie heeft in het verleden reeds bevestigd dat met de op het ogenblik van de uitspraak van het faillissement verschuldigde sociale bijdragen wordt bedoeld de bijdragen die verschuldigd zijn door de laatst failliet verklaarde vennootschap in het kader waarvan de procedure in aansprakelijkheid wordt gevoerd en niet die bijdragen die verschuldigd zijn door de twee of meerdere vennootschappen die in de loop van de vijf voorafgaande jaren werden failliet verklaard.
Matigingsmogelijk door de Rechter
De rechter bepaalt onaantastbaar in feite de omvang van de gehoudenheid van de bestuurder. Het Hof van Cassatie beschikt niettemin over een marginaal toetsingsrecht ter zake van de evenredigheid tussen de inbreuk en de gehoudenheid van de bestuurder.
Het Hof van Cassatie wees recent een cassatieberoep van de RSZ af tegen een arrest van 23 februari 2017 van het Hof van Beroep van Antwerpen waarin het Hof de gehoudenheid van de betuurders had beperkt tot €1 omdat de leden van het Hof van mening waren dat het niet bewezen was dat door slechts in september en oktober 2013 aangifte van staking van betaling te doen in de verschillende faillissementen, de bestuurders foutief hebben gehandeld.
Het Hof van Cassatie was van oordeel dat het Hof van Antwerpen terecht kon oordelen dat de gehouden beperkt moest worden aangezien:
- de vier failliet gegane vennootschappen werden opgericht omdat zij verschillende activiteiten tot doel hadden en niet om doelbewust de verplichtingen inzake de sociale zekerheid te miskennen
- de RSZ-schulden volgens de eerste rechter betrekking hadden op een periode kort vóór de faillissementen van de verschillende vennootschappen;
- de omvang van de RSZ-schulden wees op een relatief aanzienlijke tewerkstelling van personeel;
- het foutief handelen van de bestuurders, die verantwoordelijk waren voor onder meer deze tewerkstelling, niet zonder meer kan worden afgeleid uit het enkele feit dat de RSZ-bijdragen tijdelijk niet betaald werden aangezien aan de bestuurders de kans en tijd moet worden geboden om oplossingen te vinden voor de moeilijkheden in de hoop dat de activiteit van de vennootschap kan worden verdergezet;
- niet is aangetoond dat de faillissementen te wijten zijn aan factoren die kunnen worden verweten aan de bestuurders.